1Et ad discipulos suos ait: “ Impossibile est ut non ve niant scandala; vae autem illi, per quem veniunt!  2Utilius est illi, si lapis molaris imponatur circa collum eius et proiciatur in mare, quam ut scandalizet unum de pusillis istis.  3Attendite vobis!
Si peccaverit frater tuus, increpa illum et, si paenitentiam egerit, dimitte illi;
 
4et si septies in die peccaverit in te et septies conversus fuerit ad te dicens: “Paenitet me”, dimittes illi ”.  5Et dixerunt apostoli Domino: “ Adauge nobis fidem! ”.  6Dixit autem Dominus: “ Si haberetis fidem sicut granum sinapis, diceretis huic arbori moro: “Eradicare et transplantare in mare”, et oboediret vobis.  7Quis autem vestrum habens servum arantem aut pascentem, qui regresso de agro dicet illi: “Statim transi, recumbe”,  8et non dicet ei: “Para, quod cenem, et praecinge te et ministra mihi, donec manducem et bibam, et post haec tu manducabis et bibes”?  9Numquid gratiam habet servo illi, quia fecit, quae praecepta sunt?  10Sic et vos, cum feceritis omnia, quae praecepta sunt vobis, dicite: “Servi inutiles sumus; quod debuimus facere, fecimus” ”.  11Et factum est, dum iret in Ierusalem, et ipse transibat per mediam Samariam et Galilaeam.  12Et cum ingrederetur quoddam castellum, occurrerunt ei decem viri leprosi, qui steterunt a longe  13et levaverunt vocem dicentes: “ Iesu praeceptor, miserere nostri! ”.  14Quos ut vidit, dixit: “ Ite, ostendite vos sacerdotibus ”. Et factum est, dum irent, mundati sunt.  15Unus autem ex illis, ut vidit quia sanatus est, regressus est cum magna voce magnificans Deum  16et cecidit in faciem ante pedes eius gratias agens ei; et hic erat Samaritanus.  17Respondens autem Iesus dixit: “ Nonne decem mundati sunt? Et novem ubi sunt?  18Non sunt inventi qui redirent, ut darent gloriam Deo, nisi hic alienigena? ”.  19Et ait illi: “ Surge, vade; fides tua te salvum fecit ”.  20Interrogatus autem a pharisaeis: “ Quando venit regnum Dei? ”, respondit eis et dixit: “ Non venit regnum Dei cum observatione,  21neque dicent: “Ecce hic” aut: “Illic”; ecce enim regnum Dei intra vos est ”.  22Et ait ad discipulos: “ Venient dies, quando desideretis videre unum diem Filii hominis et non videbitis.  23Et dicent vobis: “Ecce hic”, “Ecce illic”; nolite ire neque sectemini.  24Nam sicut fulgur coruscans de sub caelo in ea, quae sub caelo sunt, fulget, ita erit Filius hominis in die sua.  25Primum autem oportet illum multa pati et reprobari a generatione hac.  26Et sicut factum est in diebus Noe, ita erit et in diebus Filii hominis:  27edebant, bibebant, uxores ducebant, dabantur ad nuptias, usque in diem, qua intravit Noe in arcam, et venit diluvium et perdidit omnes.  28Similiter sicut factum est in diebus Lot: edebant, bibebant, emebant, vendebant, plantabant, aedificabant;  29qua die autem exiit Lot a Sodomis, pluit ignem et sulphur de caelo et omnes perdidit.  30Secundum haec erit, qua die Filius hominis revelabitur.  31In illa die, qui fuerit in tecto, et vasa eius in domo, ne descendat tollere illa; et, qui in agro, similiter non redeat retro.  32Memores estote uxoris Lot.  33Quicumque quaesierit animam suam salvam facere, perdet illam; et, quicumque perdiderit illam, vivificabit eam.  34Dico vobis: Illa nocte erunt duo in lecto uno:
unus assumetur, et alter relinquetur;
 
35duae erunt molentes in unum: una assumetur, et altera relinquetur ”.  (36)  37Respondentes dicunt illi: “ Ubi, Domine? ”. Qui dixit eis: “ Ubicumque fuerit corpus, illuc congregabuntur et aquilae ”. 
VERMANINGEN
1Hij sprak tot zijn leerlingen: 'Dat er ergernissen komen is onvermijdelijk, maar wee de mens door wiens toedoen ze komen. 
2Het zou beter voor hem zijn als men hem een molensteen om de hals deed en in zee wierp, dan dat hij aan een van deze kleinen aanstoot geeft.  3Wacht u daarvoor. Als uw broeder gezondigd heeft, geef hem een berisping; toont hij dan spijt, vergeef het hem.  4Al misdoet hij zevenmaal per dag tegen u, maar zevenmaal ook wendt hij zich tot u met de woorden: Het spijt me, dan moet ge hem vergeven.'  5De apostelen zeiden nu tot de Heer: 'Geef ons meer geloof.'  6De Heer antwoordde: 'Als ge een geloof had als een mosterdzaadje, zoudt ge tot die moerbeiboom zeggen: Maak uw wortels los uit de grond en plant u in de zee, en hij zou u gehoorzamen. 
ONNUTTE KNECHTEN
7Wie van u zal tot de knecht die hij in dienst heeft als ploeger of veehoeder bij diens thuiskomst van het land zeggen: Kom meteen aan tafel en tast toe? 
8Zal hij niet eerder zeggen: Maak mijn maaltijd klaar, omgord je en bedien mij terwijl ik eet en drink; daarna kun je zelf eten en drinken?  9Moet hij die knecht soms dankbaar zijn, omdat hij heeft uitgevoerd wat hem is opgedragen?  10Zo is het ook met u: wanneer ge alles hebt gedaan wat u opgedragen werd, zegt dan: Wij zijn onnutte knechten; wij hebben alleen maar onze plicht gedaan.' 
TIEN MELAATSEN
11Op zijn reis naar Jeruzalem trok Hij door het grensgebied van Samaria en Galilea. 
12Toen Hij een dorp binnenging, kwamen Hem tien melaatsen tegemoet; zij bleven op een grote afstand staan  13en riepen luidkeels: 'Jezus, Meester, ontferm U over ons!'  14Hij zag hen en sprak: 'Gaat u laten zien aan de priesters.' En onderweg werden ze gereinigd.  15Een van hen keerde terug, toen hij zag dat hij genezen was, en verheerlijkte God met luider stem.  16Vol dankbaarheid wierp hij zich voor Jezus’ voeten neer, en deze man was een Samaritaan.  17Hierop vroeg Jezus: 'Zijn niet alle tien gereinigd? Waar zijn dan de negen anderen?  18Is er niemand teruggekeerd om aan God eer te brengen dan alleen deze vreemdeling?'  19En Hij sprak tot hem: 'Sta op en ga heen; uw geloof heeft u gered.' 
DE KOMST VAN HET RIJK VAN GOD
20Toen Hem door de farizeeën de vraag werd gesteld, wanneer het Rijk Gods zou komen, gaf Hij hun ten antwoord: 'De komst van het Rijk Gods kunt ge niet waarnemen. 
21Men kan niet zeggen: Kijk, hier is het, of daar is het. Want het Rijk Gods is midden onder u.' 
DE KOMST VAN DE MENSENZOON
22Hij zei tot zijn leerlingen: 'Er zal een tijd komen dat gij zult wensen een dag van de Mensenzoon te zien, maar gij zult de Mensenzoon niet zien. 
23Als men u zal zeggen: Zie, Hij is daar of: Zie, Hij is hier, gaat er dan niet naar toe en volgt ze niet.  24Want wanneer zijn dag komt, zal de Mensenzoon zijn als de opflitsende bliksem, die schittert van het ene einde van de hemel tot het andere.  25Maar eerst moet Hij veel lijden en door dit geslacht verworpen worden.  26En zoals het was in de dagen van Noach, zo zal het ook zijn in de dagen van de Mensenzoon.  27Zij aten en dronken, huwden en werden ten huwelijk gegeven tot op de dag waarop Noach de ark binnenging en de zondvloed kwam, die allen verdelgde.  28Of zoals het was in de dagen van Lot; zij aten en dronken, kochten en verkochten, plantten en bouwden,  29maar op de dag dat Lot uit Sodom vertrok, regende het uit de hemel brandende zwavel, die allen verdelgde,  30zo zal het ook zijn op de dag waarop de Mensenzoon zich openbaart.  31Wie die dag zich op het dak bevindt, terwijl zijn bezittingen binnenshuis zijn, moet niet naar beneden komen om ze te halen, en zo moet wie op het land is, niet terugkeren.  32Denkt aan de vrouw van Lot.  33Wie zijn leven tracht te redden, zal het verliezen en wie het verliest, zal het behouden.  34Ik zeg u: als er in die nacht twee in een bed liggen, zal de een worden meegenomen en de ander achtergelaten.  35Als twee vrouwen samen bezig zijn met malen, zal de een worden meegenomen en de ander achtergelaten.'  36Toen de leerlingen Hem daarop vroegen: 'Waar, Heer?' antwoordde Hij hun: 'Waar het lijk ligt, daar zullen zich de gieren verzamelen.'