1Maar het was mij destijds niet mogelijk, broeders, tot u te spreken als waart gij reeds geestelijk en niet langer egoïstisch. In Christus waart gij nog zo jong!  2Melk moest ik u geven, geen vaste spijs; die kondt gij nog niet verdragen.  3Zelfs nu kunt gij het niet, want gij laat u nog altijd leiden door zelfzucht. Of is het geen uiting van egoïsme en kleinmenselijk gedrag, dat er onder u naijver en twist voorkomt?  4Als de een zegt: “Ik ben voor Paulus,” en de ander: “Ik voor Apollos,” zijt gij dan niet al te menselijk? 
De juiste opvatting over persoon en werk van de predikers
5Wat zijn Apollos en Paulus eigenlijk? Niet meer dan ondergeschikten, die behulpzaam waren bij uw bekering, en wel ieder van ons op zijn eigen manier, zoals de Heer het ons vergund heeft: 
6ik heb geplant, Apollos heeft begoten, maar God gaf de groei.  7Noch hij die plant betekent iets, noch hij die begiet, maar alleen God, die de wasdom geeft.  8Die plant en die begiet staan op één lijn, al ontvangt wel ieder loon naar eigen arbeid.  9Wij zijn Gods medewerkers, gij zijt Gods akker, Gods bouwwerk.  10Naar de mij gegeven genade heb ik als een kundig bouwmeester het fundament gelegd waarop een ander voortbouwt. Maar laat iedereen toezien hoe hij daarop bouwt.  11Want niemand kan een ander fundament leggen dan wat er reeds ligt, namelijk Jezus Christus.  12Of men nu op deze grondslag verder gaat met goud, zilver, kostbare stenen, of hout, hooi en stro,  13van ieders werk zal de kwaliteit aan het licht komen. De grote dag zal het aantonen, want deze verschijnt met vuur, en het vuur zal uitwijzen wat ieders werk waard is.  14Houdt het bouwwerk dat iemand optrok stand, dan zal hij loon ontvangen.  15Verbrandt het, dan zal hij schade lijden; hijzelf zal gered worden, maar, om zo te zeggen, door het vuur heen.  16Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en dat de Geest van God in u woont?  17Als iemand de tempel van God te gronde richt, zal God hem te gronde richten. Want de tempel van God is heilig, en die tempel zijt gij.  18Laat niemand zichzelf iets wijs maken. Als iemand onder u wijs meent te zijn wijs volgens de opvattingen van deze wereld dan moet hij dwaas worden om de ware wijsheid te leren.  19De wijsheid van deze wereld is dwaasheid voor God. Er staat immers geschreven: Hij vangt de wijzen in hun eigen sluwheid,  20en elders: De Heer kent de gedachten van de wijzen, Hij weet hoe waardeloos ze zijn.  21Laat daarom niemand zijn heil zoeken bij mensen. Want alles is het uwe,  22of het nu Paulus is of Apollos of Kefas, wereld, leven of dood, heden of toekomst, alles is van u,  23maar gij zijt van Christus en Christus is van God. 
1Et ego, fratres, non potui vobis loqui quasi spiritalibus sed qua si carnalibus, tamquam parvulis in Christo.  2Lac vobis potum dedi, non escam, nondum enim poteratis. Sed ne nunc quidem potestis,  3adhuc enim estis carnales. Cum enim sit inter vos zelus et contentio, nonne carnales estis et secundum hominem ambulatis?  4Cum enim quis dicit: “ Ego quidem sum Pauli ”, alius autem: “ Ego Apollo ”, nonne homines estis?  5Quid igitur est Apollo? Quid vero Paulus? Ministri, per quos credidistis, et unicuique sicut Dominus dedit.  6Ego plantavi, Apollo rigavit, sed Deus incrementum dedit;  7itaque neque qui plantat, est aliquid, neque qui rigat, sed qui incrementum dat, Deus.  8Qui plantat autem et qui rigat unum sunt; unusquisque autem propriam mercedem accipiet secundum suum laborem.  9Dei enim sumus adiutores: Dei agri cultura estis, Dei aedificatio estis.  10Secundum gratiam Dei, quae data est mihi, ut sapiens architectus fundamentum posui; alius autem superaedificat. Unusquisque autem videat quomodo superaedificet;  11fundamentum enim aliud nemo potest ponere praeter id, quod positum est, qui est Iesus Christus.  12Si quis autem superaedificat supra fundamentum aurum, argentum, lapides pretiosos, ligna, fenum, stipulam,  13uniuscuiusque opus manifestum erit; dies enim declarabit: quia in igne revelatur, et uniuscuiusque opus quale sit ignis probabit.  14Si cuius opus manserit, quod superaedificavit, mercedem accipiet;  15si cuius opus arserit, detrimentum patietur, ipse autem salvus erit, sic tamen quasi per ignem.  16Nescitis quia templum Dei estis, et Spiritus Dei habitat in vobis?  17Si quis autem templum Dei everterit, evertet illum Deus; templum enim Dei sanctum est, quod estis vos.  18Nemo se seducat; si quis videtur sapiens esse inter vos in hoc saeculo, stultus fiat, ut sit sapiens.  19Sapientia enim huius mundi stultitia est apud Deum. Scriptum est enim:
“ Qui apprehendit sapientes in astutia eorum ”;
 
20et iterum:
“ Dominus novit cogitationes sapientium,
quoniam vanae sunt ”.
 
21Itaque nemo glorietur in hominibus. Omnia enim vestra sunt,  22sive Paulus sive Apollo sive Cephas sive mundus sive vita sive mors sive praesentia sive futura, omnia enim vestra sunt,  23vos autem Christi, Christus autem Dei.