Het huwelijk in de situatie van de Korintische gemeente
1Nu kom ik aan de punten waarover gij geschreven hebt. “Het is goed voor een man geen omgang te hebben met een vrouw.” 
2Ja, maar met het oog op de vele gevallen van ontucht is het beter, dat iedere man zijn eigen vrouw heeft en iedere vrouw haar eigen man.  3Man en vrouw moeten elkaar datgene geven waarop zij recht hebben.  4Niet de vrouw heeft de beschikking over haar eigen lichaam, maar haar man; evenmin heeft de man te beschikken over zijn eigen lichaam, maar zijn vrouw.  5Weigert elkaar de gemeenschap niet, tenzij met onderling goedvinden en voor een bepaalde tijd om u aan het gebed te wijden; en komt daarna weer samen. Anders zou de satan van uw gebrek aan zelfbeheersing gebruik kunnen maken om u te verleiden.  6Dit is bedoeld als tegemoetkoming niet als bevel.  7Ik zou wel willen dat alle mensen waren zoals ikzelf, maar ieder heeft nu eenmaal van God zijn eigen gave ontvangen, de een deze, de ander die.  8Tot de ongehuwden en weduwen zeg ik: het is goed voor ze, als zij blijven zoals ik.  9Maar als zij zich niet kunnen beheersen, laten zij dan trouwen. Het is beter te trouwen dan van begeerte te branden.  10De gehuwden beveel ik, of liever niet ik, maar de Heer: de vrouw mag niet scheiden van haar man.  11Is dit toch gebeurd, dan moet zij ongehuwd blijven of zich met haar man verzoenen. Evenmin mag de man zijn vrouw verstoten.  12Tot de overigen zeg ik, niet de Heer: wanneer een broeder een niet-gelovige vrouw heeft en deze stemt erin toe bij hem te blijven, mag hij haar niet verstoten.  13En wanneer een vrouw een niet-gelovige man heeft en deze stemt erin toe bij haar te blijven, mag zij haar man niet verstoten.  14Met de vrouw is de niet-gelovige man geheiligd en met de man de niet-gelovige vrouw; anders waren ook uw kinderen onrein, terwijl zij in werkelijkheid heilig zijn.  15Wil echter de niet-gelovige partij scheiden, laat zij scheiden; de broeder of zuster is in zo'n geval niet gebonden; God heeft ons geroepen tot vrede.  16Trouwens, hoe weet gij, vrouw, of gij uw man zult redden, en gij, man, hoe weet gij of gij uw vrouw zult redden?  17Voor het overige moet ieder blijven leven zoals de Heer het voor hem beschikt heeft en zoals God hem heeft geroepen. Zo schrijf ik het in alle gemeenten voor.  18Was iemand besneden, toen hij christen werd, dan moet hij het niet laten verhelpen; was iemand onbesneden, dan moet hij zich niet laten besnijden.  19Het gaat er niet om of iemand besneden is of onbesneden, het gaat alleen om het onderhouden van Gods geboden.  20Laat iedereen in de staat blijven waarin hij geroepen werd.  21Zijt gij als slaaf geroepen, laat het u niet verdrieten; en zelfs als gij vrij kunt worden, blijf dan toch liever slaaf.  22Want de christenslaaf is een vrijgelatene van de Heer; en hij die als vrij man geroepen werd, is een slaaf van Christus.  23Gij zijt allen gekocht en de prijs is betaald. Wordt geen slaven van mensen.  24Broeders laat dus iedereen voor God blijven in die staat waarin hij tot het geloof werd geroepen. 
De ongehuwden
25Voor de ongehuwden heb ik geen gebod van de Heer, maar ik geef mijn mening als iemand die door de ontferming des Heren betrouwbaar is. 
26Ik meen dan dat dit in onze zware tijden het beste is, dat het voor een mens het beste is zo te leven.  27Hebt gij een vrouw getrouwd? Zoekt geen scheiding. Hebt gij uw vrouw verloren? Zoekt geen andere.  28Maar als gij wel trouwt, zondigt gij niet, en ook het ongehuwde meisje doet geen zonde, als zij wil trouwen. Alleen, zulke mensen halen zich kommer en zorg op de hals, en dat zou ik u willen besparen.  29Ik bedoel dit, broeders: de tijd is kort geworden. Laten daarom zij die een vrouw hebben, zijn als hadden zij ze niet;  30zij die wenen, als weenden zij niet; zij die zich verheugen, als waren zij niet verheugd; zij die kopen, als werden zij geen eigenaar.  31Kortom, zij die met het aardse omgaan, moeten er niet in opgaan; want de wereld die wij zien gaat voorbij.  32Ik zou willen dat gij zonder zorgen waart. Wie niet getrouwd is, heeft zorg voor de zaak des Heren, hoe hij de Heer kan behagen.  33Maar de getrouwde heeft zorg voor aardse zaken, en wil zijn vrouw behagen,  34en zijn aandacht is verdeeld. De ongetrouwde vrouw en de maagd hebben zorg voor de dingen van de Heer, om heilig te zijn naar lichaam en geest. De getrouwde vrouw wijdt haar zorgen aan aardse dingen en wil haar man behagen.  35Dit alles zeg ik tot uw eigen bestwil, niet om uw vrijheid aan banden te leggen; het gaat mij alleen om de eerbaarheid en een onverdeelde toewijding aan de Heer.  36Als een man de zorg heeft voor een ongehuwd meisje en meent, in het geval dat zij al wat ouder wordt, niet passend jegens haar te handelen en er iets gedaan moet worden, laat hem dan doen wat hij wil: laten zij trouwen, daar steekt geen kwaad in.  37Maar als hij innerlijk vaststaat en, vrij van dwang, meester is van zijn eigen keus en als hij voor zichzelf besloten heeft haar maagdelijkheid te respecteren, zal hij uitstekend handelen.  38Met andere woorden, wie haar laat trouwen doet goed, wie haar niet laat trouwen doet beter.  39Een vrouw is aan haar man gebonden, zolang hij leeft. Is haar man ontslapen, dan is zij vrij te trouwen met wie zij wil, maar alleen met een christen.  40Toch is zij gelukkiger te prijzen, als zij ongehuwd blijft; althans zo denk ik erover, en ik meen ook wel de Geest Gods te bezitten. 
1De quibus autem scripsistis, bo num est homini mulierem non non tangere;  2propter fornicationes autem unusquisque suam uxorem habeat, et unaquaeque suum virum habeat.  3Uxori vir debitum reddat; similiter autem et uxor viro.  4Mulier sui corporis potestatem non habet sed vir; similiter autem et vir sui corporis potestatem non habet sed mulier.  5Nolite fraudare invicem, nisi forte ex consensu ad tempus, ut vacetis orationi et iterum sitis in idipsum, ne tentet vos Satanas propter incontinentiam vestram.  6Hoc autem dico secundum indulgentiam, non secundum imperium.  7Volo autem omnes homines esse sicut meipsum; sed unusquisque proprium habet donum ex Deo: alius quidem sic, alius vero sic.  8Dico autem innuptis et viduis: Bonum est illis si sic maneant, sicut et ego;  9quod si non se continent, nubant. Melius est enim nubere quam uri.  10His autem, qui matrimonio iuncti sunt, praecipio, non ego sed Dominus, uxorem a viro non discedere  11— quod si discesserit, maneat innupta aut viro suo reconcilietur — et virum uxorem non dimittere.  12Ceteris autem ego dico, non Dominus: Si quis frater uxorem habet infidelem, et haec consentit habitare cum illo, non dimittat illam;  13et si qua mulier habet virum infidelem, et hic consentit habitare cum illa, non dimittat virum.  14Sanctificatus est enim vir infidelis in muliere, et sanctificata est mulier infidelis in fratre. Alioquin filii vestri immundi essent; nunc autem sancti sunt.  15Quod si infidelis discedit, discedat. Non est enim servituti subiectus frater aut soror in eiusmodi; in pace autem vocavit nos Deus.  16Quid enim scis, mulier, si virum salvum facies? Aut quid scis, vir, si mulierem salvam facies?  17Nisi unicuique, sicut divisit Dominus, unumquemque, sicut vocavit Deus, ita ambulet; et sic in omnibus ecclesiis doceo.  18Circumcisus aliquis vocatus est? Non adducat praeputium! In praeputio aliquis vocatus est? Non circumcidatur!  19Circumcisio nihil est, et praeputium nihil est, sed observatio mandatorum Dei.  20Unusquisque, in qua vocatione vocatus est, in ea permaneat.  21Servus vocatus es? Non sit tibi curae; sed et si potes liber fieri, magis utere!  22Qui enim in Domino vocatus est servus, libertus est Domini; similiter, qui liber vocatus est, servus est Christi!  23Pretio empti estis! Nolite fieri servi hominum.  24Unusquisque, in quo vocatus est, fratres, in hoc maneat apud Deum.
 
25De virginibus autem praeceptum Domini non habeo; consilium autem do, tamquam misericordiam consecutus a Domino, ut sim fidelis.  26Existimo ergo hoc bonum esse propter instantem necessitatem, quoniam bonum est homini sic esse.  27Alligatus es uxori? Noli quaerere solutionem. Solutus es ab uxore? Noli quaerere uxorem.  28Si autem acceperis uxorem, non peccasti; et si nupserit virgo, non peccavit. Tribulationem tamen carnis habebunt huiusmodi, ego autem vobis parco.  29Hoc itaque dico, fratres, tempus breviatum est; reliquum est, ut et qui habent uxores, tamquam non habentes sint,  30et qui flent, tamquam non flentes, et qui gaudent, tamquam non gaudentes, et qui emunt, tamquam non possidentes,  31et qui utuntur hoc mundo, tamquam non abutentes; praeterit enim figura huius mundi.  32Volo autem vos sine sollicitudine esse. Qui sine uxore est, sollicitus est, quae Domini sunt, quomodo placeat Domino;  33qui autem cum uxore est, sollicitus est, quae sunt mundi, quomodo placeat uxori,  34et divisus est. Et mulier innupta et virgo cogitat, quae Domini sunt, ut sit sancta et corpore et spiritu; quae autem nupta est, cogitat, quae sunt mundi, quomodo placeat viro.  35Porro hoc ad utilitatem vestram dico, non ut laqueum vobis iniciam, sed ad id quod honestum est, et ut assidue cum Domino sitis sine distractione.  36Si quis autem turpem se videri existimat super virgine sua, quod sit superadulta, et ita oportet fieri, quod vult, faciat; non peccat: nubant.  37Qui autem statuit in corde suo firmus, non habens necessitatem, potestatem autem habet suae voluntatis, et hoc iudicavit in corde suo servare virginem suam, bene faciet;  38igitur et, qui matrimonio iungit virginem suam, bene facit; et, qui non iungit, melius faciet.  39Mulier alligata est, quanto tempore vir eius vivit; quod si dormierit vir eius, libera est, cui vult nubere, tantum in Domino.  40Beatior autem erit, si sic permanserit secundum meum consilium; puto autem quod et ego Spiritum Dei habeo.