Herstel van Jeruzalem en Juda
1Voor de tweede keer kwam het woord van Jahwe tot Jeremia, toen hij nog in het kwartier van de wacht zat opgesloten: 
2Dit zegt Jahwe die de aarde schiep en ze vorm gaf, Jahwe is zijn naam -.  3Roep Mij aan en Ik verhoor u. Grote, ondoorgrondelijke dingen maak Ik u bekend.  4Over de huizen van deze stad en over de koninklijke paleizen, die zijn verwoest tijdens de belegering  5door de Chaldeeën en nu vol lijken liggen, omdat Ik Mij in mijn grimmige toorn wegens hun slechtheid van deze stad heb afgekeerd, zegt Jahwe, Israëls God:  6Ik verzorg hen, Ik heel hun wonden; Ik genees hen weer en schenk hun een onvermoed duurzaam geluk.  7Ik keer het lot van Juda en Israël en herstel hen weer in hun vroegere staat.  8Ik zuiver hen van alle zonden die ze tegen Mij hebben bedreven; Ik vergeef hun schuld en hun ontrouw.  9De stad wordt mijn trots en mijn vreugde, mijn roem en mijn glorie bij alle volken op aarde, die zullen horen van de weldaden die Ik haar bewijs. Zij zullen versteld staan, verbaasd om de welvaart en de voorspoed die Ik haar geef.  10Dit zegt Jahwe: In dit land waarvan gij zegt: `Het ligt vernield, verlaten van mens en dier', in de steden van Juda en de straten van Jeruzalem die zijn verwoest, waar geen mens of dier meer woont,  11hoort men weer de kreten van blijdschap en vreugde, het zingen voor bruidegom en bruid; weer klinkt het lied: `Loof Jahwe van de legerscharen, want Jahwe is goed, zijn genade duurt eeuwig.' Weer brengt men dankoffers naar de tempel van Jahwe. Ik herstel het land in zijn vroegere staat, zegt Jahwe.  12Dit zegt Jahwe van de legerscharen: In het land dat vernield is, verlaten van mens en dier, zal bij alle steden weer weidegrond liggen, waar de herders met hun schapen kunnen rusten:  13bij de steden van het bergland, van de Sefela, de Negeb, in Benjamin, in de omgeving van Jeruzalem en bij de andere steden van Juda. Weer zullen de schapen doorgaan onder de hand van de teller, zegt Jahwe. 
Koningen en priesters
14De tijd komt - godsspraak van Jahwe -, dat Ik de belofte vervul die Ik Israël en Juda gedaan heb. 
15In die dagen, in die tijd schenk Ik aan David een wettelijke afstammeling die het land rechtvaardig en eerlijk bestuurt.  16In die dagen wordt Juda gered en is Jeruzalem veilig. En de stad zal heten `Jahwe, onze gerechtigheid'.  17Dit zegt Jahwe: Het zal David nooit aan een opvolger ontbreken, die op de troon van Israël zetelt.  18Ook zullen er altijd levitische priesters blijven, die Mij dagelijks brandoffers opdragen, meeloffers en slachtoffers.  19Het woord van Jahwe kwam tot Jeremia:  20Dit zegt Jahwe: Als iemand ooit mijn verbond met de dag en de nacht zou verbreken, zodat het niet meer op tijd dag en nacht wordt,  21dan wordt ook mijn verbond verbroken met mijn dienaar David; dan zal hij geen zoon meer hebben om hem op de troon op te volgen. Dit geldt ook voor mijn verbond met de levitische priesters die in mijn dienst staan.  22Zo ontelbaar als de sterren aan de hemel, zo onmetelijk als het zand aan de zee, maak Ik het nageslacht van mijn dienaar David en van de levieten die in mijn dienst staan.  23Het woord van Jahwe kwam tot Jeremia:  24Hebt gij gemerkt wat de volken zeggen: `De twee stammen die Jahwe had uitverkoren, heeft Hij verworpen.' Ze verachten mijn volk; het is in hun ogen geen natie meer.  25Maar nu zegt Jahwe: Zowaar als Ik een verbond heb gesloten met de dag en de nacht en aan hemel en aarde vaste wetten heb gegeven,  26zowaar zal Ik nooit het nageslacht van Jakob en van mijn dienaar David verwerpen; steeds weer kies Ik iemand uit zijn geslacht om over de nakomelingen van Abraham, Isaak en Jakob te heersen. Ik herstel hen in hun vroegere staat en ontferm Mij over hen. 
1Et factum est verbum Domi ni ad Ieremiam secundo, cum adhuc clausus esset in atrio custodiae, dicens:  2“ Haec dicit Dominus, qui facturus est id, Dominus, qui formaturus est illud et paraturus, Dominus nomen eius:  3Clama ad me, et exaudiam te et annuntiabo tibi grandia et inaccessibilia, quae nescis.  4Quia haec dicit Dominus, Deus Israel, super domos urbis huius et ad domos regis Iudae, quae destructae sunt, pro munitionibus et pro gladio  5venientium, ut dimicent cum Chaldaeis et impleant eas cadaveribus hominum, quos percussi in furore meo et in indignatione mea, abscondens faciem meam a civitate hac propter omnem malitiam eorum.  6Ecce ego obducam ei cicatricem et sanitatem et curabo eos et revelabo illis abundantiam pacis et veritatis  7et convertam sortem Iudae et sortem Israel et aedificabo eos sicut a principio.  8Et emundabo illos ab omni iniquitate sua, in qua peccaverunt mihi, et propitius ero cunctis iniquitatibus eorum, in quibus deliquerunt mihi et spreverunt me;  9et erit mihi in nomen et in gaudium et in laudem et in exsultationem cunctis gentibus terrae, quae audierint omnia bona, quae ego facturus sum eis; et pavebunt et turbabuntur in universis bonis et in omni pace, quam ego faciam eis.  10Haec dicit Dominus: Adhuc audietur in loco isto, quem vos dicitis esse desertum, eo quod non sit homo et iumentum in civitatibus Iudae et foris Ierusalem, quae desolatae sunt absque homine et absque habitatore et absque pecore,  11vox gaudii et vox laetitiae, vox sponsi et vox sponsae, vox dicentium:
“Confitemini Domino exercituum, quoniam bonus Dominus,
quoniam in aeternum misericordia eius”;
et portantium vota in domum Domini; reducam enim sortem terrae sicut a principio, dicit Dominus.
 
12Haec dicit Dominus exercituum: Adhuc erit in loco isto deserto, absque homine et absque iumento, et in cunctis civitatibus eius habitaculum pastorum accubantium gregum.  13In civitatibus montuosis et in civitatibus Sephelae et in civitatibus, quae ad austrum sunt, et in terra Beniamin et in circuitu Ierusalem et in civitatibus Iudae adhuc transibunt greges ad manum numerantis, ait Dominus.  14Ecce dies veniunt, dicit Dominus, et suscitabo verbum bonum, quod locutus sum ad domum Israel et ad domum Iudae.  15In diebus illis et in tempore illo germinare faciam David germen iustitiae, et faciet iudicium et iustitiam in terra.  16In diebus illis salvabitur Iuda, et Ierusalem habitabit confidenter; et hoc est nomen, quod vocabit eam: Dominus iustitia nostra.  17Quia haec dicit Dominus: Non interibit de David vir, qui sedeat super thronum domus Israel;  18et de sacerdotibus Levitis non interibit vir a facie mea, qui offerat holocautomata et incendat sacrificium et caedat victimas omnibus diebus ”.  19Et factum est verbum Domini ad Ieremiam dicens:  20“ Haec dicit Dominus: Si irritum potest fieri pactum meum cum die et pactum meum cum nocte, ut non sit dies et nox in tempore suo,  21et pactum meum irritum esse poterit cum David servo meo, ut non sit ex eo filius, qui regnet in throno eius, et cum Levitis sacerdotibus ministris meis.  22Sicuti enumerari non possunt stellae caeli et metiri arena maris, sic multiplicabo semen David servi mei et Levitas ministros meos ”.  23Et factum est verbum Domini ad Ieremiam dicens:  24“ Numquid non vidisti quid populus hic locutus sit dicens: “Duae cognationes, quas elegerat Dominus, abiectae sunt”, et populum meum despexerunt, eo quod non sit ultra gens coram eis?  25Haec dicit Dominus: Si pactum meum inter diem et noctem et leges caelo et terrae non posui,  26equidem et semen Iacob et David servi mei proiciam, ut non assumam de semine eius principes seminis Abraham et Isaac et Iacob; reducam enim sortem eorum et miserebor eis ”.