Danklied
1Jahwe, Gij zijt mijn God, U verheerlijk ik, uw naam prijs ik. Want Gij hebt uw wonderbare raadsbesluiten uitgevoerd, vaststaand en standvastig van oudsher. 
2Van de stad hebt Gij een puinhoop gemaakt, van de sterke vesting een ruïne; de burcht van de vreemden is geen stad meer, in eeuwigheid wordt zij niet meer herbouwd!  3Daarom moeten machtige volken U verheerlijken, de stad van tirannieke naties U vrezen.  4Want Gij zijt een toevlucht geweest voor de regeringen, een houvast voor de armen in nood, een beschutting tegen de regen, schaduw tegen de hitte. Het razen van tirannen is als regen in de winter,  5als hitte in een dorre streek. Het gejuich van de vreemden hebt Gij onderdrukt, zoals hitte wordt bestempeld door de schaduw van een wolk; aan het zegelied van de tirannen hebt Gij een einde gemaakt. 
Het feest op de Sion
6Jahwe van de legerscharen richt op deze berg voor alle volken een feestmaal aan met uitgelezen gerechten, een feestmaal met belegen wijnen, verrukkelijke, uitgelezen gerechten, belegen, gelouterde wijnen. 
7Op deze berg verscheurt Hij de sluier die over alle volken ligt, de floers die alle naties bedekt.  8Jahwe de Heer vernietigt de dood voor altijd, Hij veegt de tranen van alle gezichten, op heel de aarde wist Hij de smaad van zijn volk uit: Jahwe heeft het gezegd!  9Op die dag zal men zeggen: Dat is onze God. Wij hoopten op Hem en Hij heeft ons gered. Dat is Jahwe, op wie wij hoopten; laat ons blij zijn en juichen om de redding die Hij heeft gebracht.  10Want op deze berg rust de hand van Jahwe, maar Moab wordt op zijn eigen plaats vertrapt, zoals het stro op de mestvaalt vertrapt wordt,  11Het spreidt zijn armen uit zoals een zwemmer ze uitspreidt om te zwemmen; maar Jahwe vernedert het trotse Moab ondanks zijn listig verweer.  12Uw sterke, ontoegankelijke muren haalt Hij neer, Hij smakt ze op de grond, in het stof. 
1Domine, Deus meus es tu;
exaltabo te, confitebor no mini tuo,
quoniam fecisti mirabilia,
cogitationes antiquas, fideles, veraces.
 
2Quia posuisti civitatem in tumulum,
urbem munitam in ruinam:
arx superborum non amplius est civitas,
in sempiternum non reaedificabitur.
 
3Super hoc glorificabit te populus fortis,
civitas gentium robustarum timebit te;
 
4quia factus es fortitudo pauperi,
fortitudo egeno in tribulatione sua,
protectio a turbine,
umbraculum ab aestu:
spiritus enim robustorum
quasi imber hiemalis.
 
5Sicut aestus in arida
tumultum superborum humiliabis; sicut aestus in umbra nubis
canticum fortium reprimes.
 
6Et faciet Dominus exercituum
omnibus populis in monte hoc
convivium pinguium,
convivium vini meri,
pinguium medullatorum,
vini deliquati.
 
7Et praecipitabit in monte isto
faciem vinculi colligati super omnes populos
et telam, quam orditus est super omnes nationes.
 
8Praecipitabit mortem in sempiternum
et absterget Dominus Deus lacrimam ab omni facie
et opprobrium populi sui auferet de universa terra,
quia Dominus locutus est.
 
9Et dicetur in die illa: “ Ecce Deus noster iste,
exspectavimus eum, ut salvaret nos;
iste Dominus, sustinuimus eum:
exsultabimus et laetabimur in salutari eius.
 
10Quia requiescet manus Domini in monte isto ”.
Et triturabitur Moab in loco suo,
sicuti teruntur paleae in sterquilinio;
 
11et extendet manus suas in medio eius,
sicut extendit natans ad natandum;
et humiliabitur superbia eius
cum allisione manuum eius.
 
12Et firmum munimentum murorum tuorum evertit,
deiecit, prostravit in terram usque ad pulverem.