Straf en verlossing
1Zo spreekt Jahwe: Waar is de scheidingsbrief van uw moeder, waarmee Ik haar heb weggestuurd? Of aan wie van mijn schuldeisers heb Ik u verkocht? Zie, omwille van uw misdaden heeft men u verkocht, en omwille van uw weerspannigheid werd uw moeder weggestuurd. 
2Waarom was er niemand toen Ik kwam? Waarom kwam er geen antwoord toen Ik riep? Schiet mijn hand soms te kort om vrij te maken, of heb Ik geen kracht om te redden? Zie, door mijn afstraffend woord leg Ik de zee droog, en maak van rivieren een woestijn; de vissen zullen er verrotten, omdat er geen water is, zij zullen sterven van dorst.  3Ik hul de hemelen in zwarte duisternis en bedek ze met een rouwgewaad. 
Een belijdenis van vertrouwen
4De Heer Jahwe heeft mij als een leerling leren spreken, om uitgeputte mensen bij te kunnen staan. Met een woord wekt Hij mij in de morgen, in de morgen wekt Hij mijn oor om als een leerling toe te horen. 
5De Heer Jahwe heeft mijn oor ontsloten, en ik heb mij niet verweerd, en ben niet teruggedeinsd.  6Mijn rug heb ik prijsgegeven aan hen die mij wilden slaan, en mijn wangen aan hen, die mij de baard uitrukten; mijn gezicht heb ik niet onttrokken aan beschimping en bespuwing.  7De Heer Jahwe staat mij bij; daarom kom ik niet bedrogen uit; daarom maak ik mijn gezicht hard als een steen, ik weet dat ik niet beschaamd zal staan.  8Nabij is hij, die mij vrijspreekt; wie spant een rechtszaak met mij aan? Laat ons een proces beginnen! Wie staat tegenover mij in zijn recht? Laat hem maar naar voren treden!  9Zie, de Heer Jahwe staat mij bij; wie veroordeelt mij dan nog? Zie, zij zullen allen als in flarden uiteenvallen, als een kleed dat door de motten is stukgevreten. 
10Wie onder u vreest Jahwe, luistert naar de stem van zijn dienstknecht? Wie rondwaart in de duisternis, zonder een straal van licht, laat hij vertrouwen op de naam van Jahwe, en steunen op zijn God. 
11Zie, gij allen, die het vuur aansteekt, en brandende pijlen in een kring legt, zelf moet gij de gloed van uw vuur ingaan en door de brandende pijlen heen, die gij zelf hebt ontstoken. Door mijn hand is u dat gebeurd, in het oord van smarten zult gij u neerleggen. 
1Haec dicit Dominus:
“ Ubinam est liber repudii matris vestrae,
quo dimisi eam?
Aut quis est creditor meus,
cui vendidi vos?
Ecce in iniquitatibus vestris venditi estis,
et in sceleribus vestris dimissa est mater vestra.
 
2Cur veni, et non erat vir,
vocavi, et non erat qui responderet?
Numquid abbreviata est manus mea,
ut non possim redimere?
Aut non est in me virtus ad liberandum?
Ecce in increpatione mea exsiccabo mare,
ponam flumina in siccum;
computrescent pisces sine aqua
et morientur in siti.
 
3Induam caelos luctu
et saccum ponam operimentum eorum ”.
 
4Dominus Deus dedit mihi linguam eruditam,
ut sciam sustentare eum, qui lassus est, verbo;
excitat mane, mane excitat mihi aurem,
ut audiam quasi discipulus.
 
5Dominus Deus aperuit mihi aurem;
ego autem non rebellavi, retrorsum non abii.
 
6Dorsum meum dedi percutientibus
et genas meas vellentibus:
faciem meam non averti
ab increpationibus et sputis.
 
7Dominus Deus auxiliator meus;
ideo non sum confusus,
ideo posui faciem meam ut petram durissimam
et scio quoniam non confundar.
 
8Iuxta est qui iustificat me;
quis contradicet mihi? Stemus simul.
Quis est adversarius meus? Accedat ad me.
 
9Ecce Dominus Deus auxiliator meus;
quis est qui condemnet me?
Ecce omnes quasi vestimentum conterentur,
tinea comedet eos.
 
10Quis ex vobis timet Dominum,
audiens vocem servi sui?
Qui ambulavit in tenebris,
et non est lumen ei,
speret in nomine Domini
et innitatur super Deum suum.
 
11Ecce vos omnes, qui accenditis ignem,
accincti sagittis,
ambulate in lumine ignis vestri
et in sagittis, quas succendistis.
De manu mea factum est hoc vobis;
in doloribus recumbetis.