1Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een compositie.  2God, wij hoorden het met eigen ogen, onze vaderen verhaalden het ons: wat in hun dagen Gij liet geschieden, in die dagen van het begin.  3Met eigen hand hebt Gij verdreven de heidenen, hen daar geplant; volksstammen verdelgd, hen vermeerderd.  4Want waarlijk niet dankzij hun zwaard kregen zij dit land in bezit, eigen strijdbaarheid bracht hun geen zege: uw ingreep, uw lichtend aanschijn bracht redding. Gij schonk hun uw gunst.  5Gij waart het, mijn koning, mijn God, die gebood de bevrijding van Jakob:  6met u vellen wij onze belagers, wij hebben op hen die ons tartten de voet gezet in uw naam.  7Mijn vertrouwen is niet op mijn boog, mijn zwaard brengt mij niet de zege;  8Gij slechts redt ons van onze vervolgers, Gij maakt onze haters beschaamd:  9God gold onze triomf, dag aan dag; uw naam mochten wij altijd weer loven.  10En nu hebt Ge ons verstoten, vernederd, gaat niet meer aan de spits onzer scharen,  11doet ons wijken voor de belagers; onze haters plunderen zich rijk.  12Gij levert als slachtvee ons uit, Ge verstrooit ons onder de heidenen,  13Gij verkoopt uw volk wel niet duur, hebt zijn waarde niet hoog aangeslagen.  14Gij zendt ons: van de naburen hoon, spot en terging van wie ons omringen,  15maakt ons onder de volken spreekwoordelijk; heidenen schudden het hoofd over ons.  16Elke dag opnieuw zie ik mijn schande, de vernedering ligt op mijn gelaat  17om de taal van wie spotten en honen, om de blikken van haat en van wraakzucht.  18Het kwam alles over ons hoofd: en toch - wij vergaten U nimmer, lichtten nooit de hand met uw verbond;  19ons hart was nimmer ontrouw, ons voetspoor week niet van uw pad,  20ofschoon Ge ons gaan deed, gekromd, door het oord waar de jakhalzen huizen, ons in schaduw des doos hebt gehuld.  21Zo wij Gods naam hadden verzaakt, tot een vreemde God hieven de handen,  22zou God dat niet hebben gepeild? Hij toch weet wat het hart houdt verborgen.  23Om u doodt men ons - dag aan dag, ziet men ons als slachtvee - een troep schapen.  24O, ontwaak! Waarom sluimert Gij, Heer? ontwaak - verwerp ons niet voor immer.  25Waarom wendt Ge uw aangezicht af, vergeet Gij onze nood en verdrukking?  26Onze ziel ligt terneer in het stof, ons lijf is aan de aarde gebonden.  27Verrijs! Kom Gij ons te hulp: verlos ons in uw ontferming! 
1  2Deus, auribus nostris audivimus;
patres nostri annuntiaverunt nobis
opus, quod operatus es in diebus eorum, in diebus antiquis.
 
3Tu manu tua gentes depulisti et plantasti illos,
afflixisti populos et dilatasti eos.
 
4Nec enim in gladio suo possederunt terram,
et brachium eorum non salvavit eos;
sed dextera tua et brachium tuum
et illuminatio vultus tui,
quoniam complacuisti in eis.
 
5Tu es rex meus et Deus meus,
qui mandas salutes Iacob.
 
6In te inimicos nostros proiecimus,
et in nomine tuo conculcavimus insurgentes in nos. -
 
7Non enim in arcu meo sperabo,
et gladius meus non salvabit me.
 
8Tu autem salvasti nos de affligentibus nos
et odientes nos confudisti.
 
9In Deo gloriabimur tota die
et in nomine tuo confitebimur in saeculum.
 
10Nunc autem reppulisti et confudisti nos
et non egredieris, Deus, cum virtutibus nostris.
 
11Convertisti nos retrorsum coram inimicis nostris;
et, qui oderunt nos, diripuerunt sibi.
 
12Dedisti nos tamquam oves ad vescendum
et in gentibus dispersisti nos.
 
13Vendidisti populum tuum sine lucro
nec ditior factus es in commutatione eorum.
 
14Posuisti nos opprobrium vicinis nostris,
subsannationem et derisum his, qui sunt in circuitu nostro.
 
15Posuisti nos similitudinem in gentibus,
commotionem capitis in populis.
 
16Tota die verecundia mea contra me est,
et confusio faciei meae cooperuit me
 
17a voce exprobrantis et obloquentis,
a facie inimici et ultoris.
 
18Haec omnia venerunt super nos, nec obliti sumus te
et inique non egimus in testamentum tuum.
 
19Et non recessit retro cor nostrum,
nec declinaverunt gressus nostri a via tua;
 
20sed humiliasti nos in loco vulpium
et operuisti nos umbra mortis.
 
21Si obliti fuerimus nomen Dei nostri
et si expanderimus manus nostras ad deum alienum,
 
22nonne Deus requiret ista?
Ipse enim novit abscondita cordis.
 
23Quoniam propter te mortificamur tota die,
aestimati sumus sicut oves occisionis.
 
24Evigila, quare obdormis, Domine?
Exsurge et ne repellas in finem.
 
25Quare faciem tuam avertis,
oblivisceris inopiae nostrae et tribulationis nostrae?
 
26Quoniam humiliata est in pulvere anima nostra,
conglutinatus est in terra venter noster.
 
27Exsurge, Domine, adiuva nos
et redime nos propter misericordiam tuam.