1Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een psalm.  2Alle gij volken, klapt in de handen, schalle voor God de klaroen van uw jubel.  3Waarlijk, geducht is de Heer, de Allerhoogste, koning grootmachtig, het aardrijk beheersend.  4Volkeren heeft Hij voor ons zich doen buigen, heeft op hun stamland de voet ons doen zetten.  5Hij heeft dit erfdeel gemaakt tot het onze, pronkjuweel Jakobs: hem schonk Hij zijn liefde.  6God voer omhoog bij gejuich als bazuinen; Hij, Hij Jahwe, bij de stoot op de ramshoorn.  7Zingt God ter ere uw loflied bij harpslag, zingt onze koning bij harpslag uw psalmen.  8Hij is de koning beheersend het aardrijk; zingt God ter ere uw welgevoegd harplied.  9God is gebieder beheersend de volken, God zet zich neder ten zetel hoogheilig.  10Samengeschaard is de adel der volken, Hem tot een godsvolk die Abrahams God is. Zie, God behoren die schilden der aarde: Hem, hoogverheven.