1Wee de rebelse, de bezoedelde, de hardvochtige stad!  2Naar een oproep luistert ze niet, een vermaning aanvaardt ze niet. Ze vertrouwt niet op Jahwe en nadert niet tot haar God.  3De rijksgroten binnen haar muren zijn brullende leeuwen, haar rechters zijn wolven bij avond, die 's ochtends niets meer te kluiven hebben.  4Haar profeten zijn zwetsers en bedriegers; haar priesters schenden wat heilig is en verkrachten de wet.  5Maar Jahwe de Gerechte is binnen haar muren; Hij doet geen onrecht; morgen aan morgen velt Hij zijn oordeel, zonder mankeren, zodra het weer licht is. Maar de onrechtvaardige weet van geen schaamte.  6Volken heb Ik uitgeroeid, hun hoektorens zijn verwoest; hun straten heb Ik zo vernield, dat niemand er meer langs kan; hun steden liggen in puin, zodat er geen mens meer is, geen bewoner meer blijft.  7Ik had toch gezegd: 'Heb ontzag voor Mij en aanvaard mijn vermaning! Dan zou haar woonplaats niet zijn vernield, zouden al mijn straffen haar niet getroffen hebben.' Maar zij hebben zich enkel gehaast om altijd maar kwaad te bedrijven.  8Daarom: wacht maar op Mij - zo luidt de godsspraak van Jahwe -, wacht op de dag dat Ik als aanklager optreed. Voorwaar, mijn oordeel luidt aldus: Ik verzamel de volken en breng de koninkrijken bijeen om over hen mijn woede uit te storten, al mijn gloeiende toorn. Ja, door het vuur van mijn naijver zal heel de aarde verteerd worden.  9Maar voorwaar, dan geef Ik mijn volk andere lippen, reine lippen, om allen de naam van Jahwe aan te roepen en Hem te dienen, zij aan zij.  10Van over de rivieren van Ethiopie, waarheen zij verstrooid zijn, komen zij, degenen die Mij aanbidden, mijn offer aan Mij brengen.  11Op die dag wordt er onder u geen misdaad tegen Mij meer begaan waarover gij u te schamen hebt, want dan verwijder Ik uit uw midden uw vrolijke grootsprekers; dan is het gedaan met uw hoogmoedig gedrag op mijn heilige berg.  12Dan laat Ik binnen uw muren alleen nog over een ootmoedig, bescheiden volk, dat zijn toevlucht vindt bij de naam van Jahwe,  13de rest van Israël. Zij zullen geen onrecht meer doen en geen onwaarheid meer spreken; in hun mond is geen tong die bedriegt. Ja, zij zullen weiden en neerliggen, zonder door iemand te worden opgeschrikt.  14
Jubel, dochter Sion!
Israël, juich!
Verheug en verblijd u met heel uw hart, dochter Jeruzalem!
 
15
Jahwe heeft uw vonnis tenietgedaan,
Hij heeft uw vijanden weggejaagd.
De koning van Israël, Jahwe, Hij is binnen uw muren:
gij hebt geen kwaad meer te vrezen.
 
16
Op die dag zal men tegen Jeruzalem zeggen:
Vrees niet, Sion;
laat uw handen niet verslappen.
 
17
Jahwe, uw God, is binnen uw muren, een reddende held.
Hij zal opgetogen zijn van blijdschap om u
en zijn liefde opnieuw laten blijken.
Luidkeels roept Hij zijn vreugde om u uit.
 
18
De treurige lieden 
die ver van het feest blijven,
neem Ik van u weg:
zij waren een last voor haar, een hoon.
 
19
Let op, hoe Ik zal afrekenen, in die tijd,
met al uw verdrukkers.
Dan wil Ik redden wat kreupel is
en bijeenbrengen wat uiteen is gejaagd.
Tot eer en roem breng Ik hen
die over heel de aarde veracht werden.
 
20
In die tijd leid Ik u terug;
in die tijd, dat Ik u verzamel,
breng Ik u, voorwaar,
tot eer en roem onder alle volken van de aarde,
wanneer Ik voor uw ogen
u in uw vroegere staat herstel, zegt JHWH.
 
1Vae, provocatrix et inquinata,
civitas violenta!
 
2Non audivit vocem,
non suscepit disciplinam;
in Domino non est confisa,
ad Deum suum non appropiavit.
 
3Principes eius in medio eius
leones rugientes;
iudices eius lupi deserti,
ossa non relinquunt in mane.
 
4Prophetae eius vaniloqui,
viri fallaces;
sacerdotes eius polluerunt sanctum, iniuste egerunt contra legem.
 
5Dominus iustus in medio eius
non faciet iniquitatem;
mane, mane iudicium suum dabit, sicut lucem, quae non deficit;
nescivit autem iniquus confusionem.
 
6“ Disperdidi gentes,
dissipati sunt anguli earum;
desertas feci vias eorum,
dum non est qui transeat;
desolatae sunt civitates eorum,
non remanente viro nec ullo habitatore.
 
7Dixi: Nunc timebis me,
suscipies disciplinam!
Et non evanescent ab oculis eius omnia, in quibus visitavi eam.
Verumtamen acceleraverunt corrumpere
omnes actiones suas.
 
8Quapropter exspecta me,
dicit Dominus,
in die qua surgam ut testis;
quia iudicium meum, ut congregem gentes
et colligam regna,
ut effundam super eas indignationem meam,
omnem iram furoris mei;
in igne enim zeli mei
devorabitur omnis terra.
 
9Quia tunc reddam populis
labium purum,
ut invocent omnes in nomine Domini
et serviant ei umero uno.
 
10Ultra flumina Aethiopiae,
inde supplices mei,
filii dispersorum meorum
deferent munus mihi.
 
11In die illa non confunderis
super cunctis actionibus tuis,
quibus praevaricata es in me;
quia tunc auferam de medio tui
magniloquos superbos tuos,
et non adicies exaltari amplius
in monte sancto meo.
 
12Et derelinquam in medio tui
populum pauperem et egenum ”.
Et sperabunt in nomine Domini
reliquiae Israel.
 
13Non facient iniquitatem
nec loquentur mendacium;
et non invenietur in ore eorum
lingua dolosa,
quoniam ipsi pascentur et accubabunt,
et non erit qui exterreat.
 
14Lauda, filia Sion;
iubilate, Israel!
Laetare et exsulta in omni corde,
filia Ierusalem!
 
15Abstulit Dominus iudicium tuum,
avertit inimicos tuos;
rex Israel, Dominus, in medio tui,
non timebis malum ultra.
 
16In die illa dicetur Ierusalem:
“ Noli timere, Sion;
ne dissolvantur manus tuae!
 
17Dominus Deus tuus in medio tui,
fortis ipse salvabit;
gaudebit super te in laetitia,
commotus in dilectione sua;
exsultabit super te in laude
 
18sicut in die conventus ”.
“ Auferam a te calamitatem,
ut non ultra habeas super ea opprobrium.
 
19Ecce ego interficiam
omnes, qui afflixerunt te
in tempore illo;
et salvabo claudicantem
et eam, quae eiecta fuerat, congregabo;
et ponam eos in laudem et in nomen in omni terra confusionis eorum,
 
20in tempore illo, quo adducam vos,
et in tempore, quo congregabo vos. Dabo enim vos in nomen et in laudem
omnibus populis terrae,
cum convertero sortem vestram
coram oculis vestris ”,
dicit Dominus.